In Aldus sprak Zarathustra zegt Nietzsche: “Het is een schone dwaasheid, het spreken: daarmee danst de mens over alle dingen” (Nietzsche, Aldus sprak Zarathoestra, 2009). Als Nietzsche begin 1889 zijn verstand verliest, is de geest uit de fles. Dat jaar worden Wittgenstein en Heidegger geboren, die even eigenzinnig over de dingen zullen dansen.
Ook Wittgenstein benadrukt het speelse karakter van de betekenis van taal, wanneer hij het over ‘taalspelen’ heeft. In zijn Filosofische Onderzoekingen stelt hij dat taal een soort spel is, dat gedreven wordt door regels en conventies, en dat de betekenis van woorden afhangt van hun context en hoe ze daarin gebruikt worden (Wittgenstein, Philosophical Investigations, 2000). Naast spel is het ons ook ernst: we wonen in taal zoals in de atmosfeer. Taal houdt ons in leven en verschaft ons toegang tot de wereld. “Taal is het huis van het Zijn,” stelde Heidegger dan ook in Over het Humanisme (Heidegger, Over het Humanisme, 2017).
Vage grenzen
Ik ga graag met mensen op zoek naar de contouren en eigenaardigheden in onze huiselijke taalspelen. Vaak zijn we ons er niet van bewust welk spel we precies met elkaar spelen. Vaak weten we niet of we wel hetzelfde spel spelen en of er iemand niet handig gebruik (of misbruik) maakt van de mist in ons taalgebruik. Het is bij uitstek een filosofische kwaliteit dit meer expliciet te maken: om de mist te doen optrekken. Het belang ervan is niet alleen het voorkomen van miscommunicatie, maar ook, om met Heidegger te spreken, “het coördineren en gemeenschappelijk houden van onze talige toegang tot verschillende werelden.”
De drie genoemde auteurs leren ons ook dat we ons door de ernst van de zaak niet moeten laten verleiden tot een te rigide, controlerende en vaststellende aanpak. We moeten speels blijven. Maar het is wel ‘hoog spel’. Om inzicht te krijgen in de vage grenzen die de betekenis van onze woorden kenmerken, in de regels en afspraken die daarmee zijn gemoeid, en in hoe de inrichting van de woorden maakt dat wij ons thuis in onze taal kunnen voelen, maak ik graag gebruik van de volgende werkvorm.
Het is bij uitstek een filosofische kwaliteit om de mist te doen optrekken. |
Werkvorm
Van belang is dat er verschillende groepen kunnen worden gemaakt, bij voorkeur van 3 à 4 personen. Elke groep krijgt dezelfde driedelige set woorden mee, bijvoorbeeld ‘smaak,’ ‘het juiste’ en ‘richting.’ Deze woorden kunnen vooraf zijn opgesteld of kunnen in de groep worden overeengekomen, maar het is belangrijk dat het woorden zijn met een zekere alledaagsheid en interpretatiegevoeligheid. Elke groep schrijft vervolgens (als groep) een verhaal in vijf zinnen:
Zin 1 beschrijft de setting (de situatie, de context).
Zin 2 noemt een van de drie vastgestelde woorden.
Zin 3 noemt een tweede van de drie woorden.
Zin 4 noemt de laatste van de drie woorden.
Zin 5 concludeert het korte verhaal: denk aan de oplossing van een conflict of het samenvatten van de verhaallijnen.
Inzicht
Wanneer de groepen hun verhaal af hebben, moeten de verschillende verhalen worden voorgelezen. Nu zijn alle ingrediënten aanwezig om een gesprek te voeren over de thema’s die hierboven aan de hand van Nietzsche, Wittgenstein en Heidegger werden genoemd: Wat is de dans? Hoe verhouden zich de woorden tot de dingen? Hoe hangt de betekenis van de woorden samen met de narratieve context waarin ze worden gebruikt? Hoe beïnvloedt het gebruik van een woord de betekenis ervan? Welke regels of conventies zijn er in spel? Welke werelden komen in de verhalen tot leven? Voel je je daarin thuis? Waarom wel of niet?
Door met zelfgemaakte verhalen te werken worden verschillen in taal en tussen mensen invoelbaar en inzichtelijk. De verschillende verhalen maken vergelijking mogelijk, waardoor de werking van het obscure en mysterieuze fenomeen van de taal aan het licht komt. Er is dan weliswaar geen overzicht mogelijk, geen metataal ‘buiten’ het huis van het Zijn, maar wel degelijk inzicht.